Liefde is in onbruik geraakt.
De moeder is verstoord.
Lucht, het hard zwaar woord, ademen we in en uit.
Zuchtend steunen we, elkaar uitputtend:
Het blauw is niet meer stralend,
het geel schijnt niet meer geel,
de warmte raakt aan hitte.
Monden openen en sluiten na elkaar,
de volgorde verschilt iets,
de inhoud nauwelijks.
Ovaal naar rond,
grimmig tuitend,
flauw afhangend tenslotte.
De taal hangt buiten aan slierten:
“Harder, grimmiger, killer”
als kruimels op onze lippen.
Gemakzucht vleit zich in ons lijf.
Gedachteloos kopieert het,
met angst en beven,
de kras op de schijf.
We noemen het nabootsen leven.
We lijken voor het ongeluk geboren.
We lijken als de dood op de dood.